Tien meter zijn wij van elkaar verwijderd. In een straat van 140 meter en met 100 voordeuren.
Ik weet veel van hem: mijn buurman ziet er altijd netjes uit en strijkt zijn overhemden zelf.
Hij heeft zijn woonruimte van 55 vierkante meter zelf gestuukt en lichtjes in het plafond gemaakt. Hij woont alleen.
Van maandag tot en met vrijdag stapt hij eerder in zijn vijfdeursauto dan dat ik wakker word.
Rond zeven uur ’s avonds stapt hij uit zijn auto en gaat hij boodschappen doen.
Als hij thuis komt zet hij de tv aan. Hij kijkt Voetbal en de Grand Prix.
We kijken samen naar De Wereld Draait Door en naar Pauw en Witteman.
Op zijn flatscreen, elf meter van mij vandaan, lijkt Jeroen groter dan op mijn video-combinatie,
één meter van mij vandaan.
Hij heeft een schoonmaker. Daarvoor had hij een schoonmaakster.
Hij heeft sinds kort gordijnen. Die gaan samen met het licht dicht.
Zou hij ook naar mij kijken?
We zwaaien nooit naar elkaar. En in de supermarkt schrik ik als ik hem naast me zie.
Ik durf hem niet aan te spreken. Ik doe alsof ik niet veel van hem weet. Alsof ik hem niet ken.
Twee stoepen van drie meter. En een straat van vier meter.
Antwoord op je vraag: waarschijnlijk wel. Vraag me hetzelfde af over mijn overburen, maar in de stad kun je beter niet te lang bij zulke dingen stilstaan. Het is een gegeven dat je als vreemden op elkaars lip leeft.